Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0579

Datum uitspraak2007-07-18
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6387 AOW, 06/2793 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening AOW-uitkering met terugwerkende kracht. Bij nader besluit nogmaals herziening AOW-uitkering. Korting ivm niet verzekerde periodes wegens werk in buitenland. Toepasselijke wetgeving. Vertrouwensbeginsel.


Uitspraak

05/6387 AOW 06/2793 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 27 september 2005, 05/609 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en [betrokkene] (hierna: betrokkene). Datum uitspraak: 19 juli 2007 I. PROCESVERLOOP De Svb heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. De Svb heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 3 mei 2006 aan de Raad toegezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en dochter. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens. II. OVERWEGINGEN Betrokkene, geboren [in] 1936, heeft altijd in Nederland gewoond en heeft in het verleden een aantal jaren in België gewerkt. Op 12 februari 1997 heeft betrokkene via de Svb een Belgisch rustpensioen aangevraagd. Hierbij heeft betrokkene aangegeven dat zij in België als bediende in loondienst heeft gewerkt in de perioden 6 mei 1952 tot en met 27 december 1958 bij [G.], 30 december 1958 tot en met 20 oktober 1964 bij [S.], 7 januari 1959 tot en met 22 oktober 1964 bij [L.] en 11 april 1959 tot en met oktober 1964 (later gecorrigeerd in 1963) bij [v. L.]. Vervolgens heeft de Rijksdienst voor Pensioenen te België de aanvraag om een rustpensioen afgewezen bij beslissing van 10 juli 1997 op de grond dat er geen sprake was van tewerkstelling als arbeider in België. Tegen deze beslissing heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. Op 12 januari 2001 heeft betrokkene bij de Svb een aanvraag om een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft betrokkene aangegeven dat zij van 6 mei 1952 tot en met 27 december 1958 in België heeft gewerkt bij [G.]. Bij besluit van 14 februari 2001 heeft de Svb aan betrokkene met ingang van mei 2001 een AOW-pensioen toegekend met een korting van 2% in verband met een niet verzekerde periode van 1 januari 1957 tot en met 27 december 1958. Tegen dit besluit heeft betrokkene een bezwaarschrift ingediend met daarbij gevoegd een bewijs van tewerkstelling in België bij [G.]. Desverzocht heeft de Rijksdienst voor Pensioenen in België naar aanleiding van dit overgelegde bewijs van tewerkstelling het besluit van 10 juli 1997 herzien en alsnog aangenomen dat betrokkene in België verzekerd is geweest in de periode 1955 tot en met 1958 en een rustpensioen toegekend met ingang van 1 februari 2004. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van 25 juni 2004 heeft de Svb het aan betrokkene per mei 2001 toegekende AOW-pensioen herzien omdat gebleken is dat betrokkene niet verzekerd is geweest in de periode 1 januari 1957 tot 1 januari 1959 en dat het AOW-pensioen derhalve gekort had moeten worden met 4%. Tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar ingediend. Vervolgens is de Svb gebleken dat betrokkene ook na 1 januari 1959 nog dienstverbanden in België heeft gehad tot en met oktober 1964. Dit gegeven is voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 5 oktober 2004 wederom het toegekende AOW-pensioen te herzien. In verband met een niet verzekerde periode van 1 januari 1957 tot en met 31 oktober 1964 heeft de Svb het AOW-pensioen met ingang van mei 2001 gekort met 14%. In het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft betrokkene - kort weergegeven - aangevoerd dat het besluit van 14 februari 2001 op grond van het vertrouwensbeginsel niet had mogen worden herzien omdat het feitencomplex toen al vaststond en dat de Svb in 1997 al op de hoogte was van de gewerkte perioden in België. Voorts is de korting van 14% op het AOW-pensioen niet redelijk omdat het uitgekeerde Belgische rustpensioen slechts is gebaseerd op vier jaren van Belgische verzekering en bovendien pas per 1 februari 2004 is toegekend. Bij beslissing op bezwaar van 24 januari 2005 (hierna: besluit 1) heeft de Svb het door betrokkene ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 5 oktober 2004 gegrond verklaard. De Svb heeft hiertoe onder meer overwogen dat tegen de niet verzekerde periode van 1 januari 1957 tot en met 27 december 1958 kennelijk geen bezwaar meer wordt gemaakt, doch wel tegen de periode daarna tot oktober 1964. In de periode in geding was verordening (EEG) nr. 3/58 (hierna: Vo. 3/58) van toepassing. Vanaf half februari 1959 viel betrokkene onder de Belgische wetgeving. Om aldaar verzekerd te zijn moest betrokkene worden aangemeld door de werkgever bij de uitvoeringsinstantie. Echter om als werknemer te kunnen worden aangemerkt hoeft iemand niet feitelijk verzekerd te zijn voor een werknemersverzekering om onder de personele werkingssfeer van Vo. 3/58 te vallen. Een nieuwe berekening van de in aanmerking te nemen niet verzekerde perioden voor de AOW, te weten 1 januari 1957 tot en met 27 december 1958 en 15 april 1959 tot december 1963, heeft geleid tot afgerond zes jaren en derhalve tot een korting van 12%. Het feit dat hier geen rustpensioen tegenover staat, doet hier niet aan af. In zoverre is het bezwaar gegrond. Wat betreft de herziening ten nadele is de Svb van oordeel dat zij een foutieve beoordeling van de korting op het AOW-pensioen heeft gemaakt omdat zij reeds in 1997 op de hoogte was gesteld van het aantal in België gewerkte jaren. Het niet tijdig herzien van het AOW-pensioen is een gevolg van een fout van de Svb, maar betrokkene heeft deze fout kunnen onderkennen omdat het haar in 2001 redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij in de gewerkte perioden in België niet verzekerd kon zijn geweest in Nederland. Overeenkomstig het gehanteerde beleid zijn er geen dringende redenen om van een herziening met volledig terugwerkende kracht af te zien. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen besluit 1 gegrond verklaard en heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij betrokkene als eiseres is aangeduid en de Svb als verweerder): “Op basis van artikel 2 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1956 wordt iemand die voldoet aan de bepalingen van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de AOW niettemin uitgesloten van verzekering indien de verzekerde buiten het Rijk in dienstbetrekking arbeid verricht en terzake van die arbeid krachtens een in het land waar hij werkt geldende wettelijke regeling inzake ouderdomspensioen verzekerd is. Hoewel eiseres gedurende de periode in kwestie in België heeft gewerkt en blijkens artikel 12, eerste lid, van de EEG-Verordening 3/58 op de situatie van eiseres derhalve het Belgische recht van toepassing is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk geworden dat de dienstverbanden van eiseres en de toepasselijkheid van het Belgische recht vervolgens ook hebben geleid tot verzekering van eiseres onder de Belgische sociale zekerheidswetgeving inzake een ouderdomspensioen. Tussen partijen is immers niet in geding dat de Belgische Rijksdienst voor de Pensioenen het door eiseres aangevraagde ouderdomspensioen heeft afgewezen. Uit de stukken, noch uit de toelichting door verweerder ter zitting is de rechtbank voldoende duidelijk geworden hoe dit feit zich verhoudt tot het standpunt van verweerder dat er sprake is van een verzekering naar Belgisch recht. Bovendien bestaat er onduidelijkheid over de aanmelding van de dienstverbanden van eiseres bij de uitvoeringsinstanties in België en de betaling van de verzekeringspremies.” In hoger beroep heeft de Svb aangevoerd dat zij - in tegenstelling tot wat in de aangevallen uitspraak wordt overwogen - niet van oordeel is dat betrokkene verzekerd was op basis van het Belgische sociale zekerheidsrecht, maar slechts dat de Belgische en dus niet de Nederlandse wetgeving op haar van toepassing was. Hierdoor was betrokkene gedurende de werkzame periode in België niet verzekerd voor de AOW. In Vo. 3/58 ontbrak weliswaar een expliciete regeling met betrekking tot de exclusieve werking van de aanwijsregels doch in een reeks van arresten heeft het Hof van Justitie uitgesproken dat de regels betreffende de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving exclusieve werking hebben. Deze exclusieve werking van de aanwijsregels is in verordening (EEG) 1408/71 (hierna: Vo. 1408/71) wel expliciet neergelegd in artikel 13. Als de wetgeving van een bepaalde lidstaat als toepasselijk is aangewezen betekent dit niet automatisch dat de betrokkene op grond van die wetgeving ook daadwerkelijk verzekerd is. De lidstaten mogen zelf de voorwaarden voor aansluiting bij hun verzekering vaststellen. Het enkele feit dat betrokkene niet in België verzekerd was omdat zij geen premies heeft afgedragen en niet was aangemeld bij de Belgische instanties kan er niet aan afdoen dat betrokkene onder de Belgische sociale zekerheid viel en derhalve niet in Nederland verzekerd kon zijn. Vervolgens heeft de Svb, onder vervallenverklaring van de beslissing op bezwaar van 24 januari 2005, een nieuwe beslissing op bezwaar van 3 mei 2006 (hierna: besluit 2) afgegeven in verband met het met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingestelde onderzoek naar de eventuele kennelijke onredelijkheid van een herziening met volledige terugwerkende kracht. In dit besluit is wederom het bezwaarschrift gegrond verklaard op grond van de overwegingen zoals gebezigd in het besluit van 24 januari 2005, en is tevens overwogen dat de Svb niet heeft kunnen beoordelen of er sprake is van kennelijke onredelijkheid omdat betrokkene niet heeft gereageerd op de brief van 22 maart 2006 waarin de Svb betrokkene vraagt omstandig-heden aan te dragen die van belang kunnen zijn voor de beoordeling of de terugvordering onevenredig ingrijpend is in haar dagelijkse leven. De Svb heeft derhalve geen aanleiding gezien op grond van de kennelijke onredelijkheid de herziening geheel of gedeeltelijk te beperken. De Raad heeft aanleiding gezien dit besluit van 3 mei 2006 op grond van de artikelen 6:18 en 6:19, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. In hoger beroep heeft betrokkene herhaald dat Vo. 3/58 geen exclusieve werking heeft en dat zij derhalve ten tijde in geding onder de Nederlandse wetgeving viel. Bovendien wist zij niet toen zij in België ging werken dat zij niet meer verzekerd was voor de AOW. Waarom zij destijds niet door haar werkgevers in België is aangemeld voor de Belgische sociale zekerheidsregelingen is haar niet bekend. Voorts is zij het niet eens met de herziening van haar AOW-pensioen met terugwerkende kracht tot 2001 terwijl het Belgische rustpensioen eerst per 1 februari 2004 is toegekend. De Raad overweegt als volgt. De toepasselijke wetgeving De Raad stelt ten eerste vast dat door de Svb - voor zover thans nog in geschil - is aangenomen als niet verzekerde periode voor de AOW de periode tussen 15 april 1959 tot en met 31 december 1963 omdat betrokkene toen onder de Belgische wetgeving viel. Gedurende die in geding zijnde periode was Vo. 3/58 van toepassing op migrerende werknemers. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene de hoedanigheid van werknemer had en derhalve als werknemer in de zin van die verordening moet worden aangemerkt. De bepalingen ter vaststelling van de van toepassing zijnde wetgeving zijn neergelegd in titel II van de verordening. Artikel 12 van Vo 3/58 luidde: “Onverminderd de bepalingen van deze Titel is op werknemers of daarmee gelijkgestelden die werkzaam zijn op het grondgebied van een Lidstaat, de wetgeving van deze Staat van toepassing, zelfs indien zij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woonachtig zijn ….”. In tegenstelling tot de latere Vo. 1408/71 ontbrak in Vo. 3/58 een expliciete bepaling met betrekking tot de exclusieve werking van de aanwijsregels in die zin, dat de aanwijzing van de wetgeving van een lidstaat als de toepasselijke uitsluit dat daarnaast ook nog wetgeving van een andere lidstaat toepassing vindt. Hoewel in de jurisprudentie van het Hof van Justitie EG aanvankelijk nog enige twijfel kon worden gevonden ten aanzien van de exclusieve werking van de bepalingen van titel II van Vo. 3/58 is deze twijfel weggenomen door onder andere het arrest van het Hof van 1 maart 1973 in de zaak Bentzinger (73/72) waarin is overwogen dat men een uitleg die zou leiden tot toepassing van meer dan één wettelijke regeling juist door Vo. 3/58 heeft willen vermijden. Ook in latere arresten is neergelegd dat de bepalingen van titel II van Vo. 3/58 en ook van Vo. 1408/71 tot doel hebben die werknemers onder de sociale zekerheidsregelingen van een enkele lidstaat te brengen, teneinde samenloop van nationale regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen. Dit beginsel, is derhalve door het Hof reeds toegepast onder vigeur van Vo. 3/58, en is vervolgens uitdrukkelijk vastgelegd in artikel 13, eerste lid van Vo. 1408/71. In zijn rechtspraak heeft de Raad aangeknoopt bij deze jurisprudentie en de exclusieve werking van titel II van Vo. 3/58 erkend, zie onder meer de uitspraak van 27 maart 1996, LJN: ZB5864. In die uitspraak is tevens onder verwijzing naar het arrest Kits van Heijningen (LJN: AN1221) geoordeeld dat hieraan niet kan afdoen dat betrokkene in deeltijd werkzaam was. Bovenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat op betrokkene ten tijde in geding de Belgische wetgeving van toepassing was. Dat deze toepasselijkheid niet heeft geleid tot aansluiting bij het Belgische stelsel van sociale zekerheid, kan in dit verband niet van belang worden geacht. Voorts kunnen betrokkenes grieven tegen de besluitvorming met betrekking tot haar aanspraken op Belgisch rustpensioen in het kader van de toekenning van het AOW-pensioen geen rol spelen. Betrokkene had de desbetreffende besluiten in België kunnen aanvechten. De Svb heeft derhalve terecht een korting van 12% toegepast in verband met een door betrokkene niet verzekerde periode van afgerond zes jaren. De Raad tekent hierbij nog aan dat ook als wordt uitgegaan van een einde van de dienstbetrekking bij [v. L.] in oktober 1963 de korting uitkomt op 12%. De herziening Met betrekking tot de herziening van het recht op AOW-pensioen merkt de Raad op dat uit artikel 17a van de AOW volgt dat indien de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van dit artikel is blijkens de Memorie van Toelichting dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden (TK, 1994-1995, 23909, nr. 3). In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is daaraan echter toegevoegd dat in het wetsvoorstel wordt aangesloten bij het rechtszekerheidsbeginsel uit de rechtspraak inhoudend dat herziening/intrekking van een uitkering niet is toegestaan tenzij betrokkene had kunnen begrijpen dat hij geen recht op uitkering had (EK, 1995-1996, 23909, nr. 114b). Ingevolge het tweede lid van artikel 17a kan geheel of gedeeltelijk van herziening worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Ten aanzien van een herziening van het recht op uitkering met terugwerkende kracht ten nadele van de verzekerde heeft de Svb beleid vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de verzekerde al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval wordt de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht herzien. Voorts wordt met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid hecht de Svb belang aan: - de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt; - de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt; - de mate waarin de herziening met volledig terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene bij de aanvraag van het Belgisch rustpensioen in 1997 alle door haar in België gewerkte perioden heeft opgegeven en dat de Svb bij de aanvraag van het AOW-pensioen in 2001 over deze gegevens de beschikking had. Ook de Svb gaat ervan uit dat de onjuiste berekening van het pensioen is toe te rekenen aan een fout van de Svb ook al heeft betrokkene bij de aanvraag van AOW-pensioen in 2001 slechts melding gemaakt van een gedeelte van die in België gewerkte periode. Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of betrokkene redelijkerwijs had kunnen onderkennen dat de hoogte van haar pensioen onjuist was vastgesteld. Op het formulier aanvraag AOW-pensioen heeft betrokkene -gevraagd naar de periode waarin zij buiten Nederland heeft gewoond en/of gewerkt- slechts aangegeven dat zij in de periode 6 mei 1952 tot en met 27 december 1958 in België heeft gewerkt. Op grond hiervan heeft de Svb bij het toekenningsbesluit van 14 februari 2001 een korting op het AOW-pensioen toegepast in verband met op basis van die gegevens in aanmerking te nemen niet verzekerde jaren. Naar het oordeel van de Raad had betrokkene hieruit kunnen begrijpen dat de eerder in 1997 opgegeven overige perioden van werken in België van invloed konden zijn op de hoogte van haar AOW-pensioen en had zij bij voldoende oplettendheid moeten en kunnen onderkennen dat haar AOW-pensioen niet op basis van alle relevante gegevens was vastgesteld. In dat licht bezien kan, naar het oordeel van de Raad, niet worden gezegd dat het aan betrokkene redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn dat zij een te hoog pensioen ontving. Bij twijfel had het op betrokkenes weg gelegen om daarover met de Svb contact op te nemen. Niet is van belang dat betrokkene niet de opzet heeft gehad de Svb te benadelen aangezien voor de verplichting tot herziening en de daarop gebaseerde terugvordering opzet geen vereiste is. Wat betreft de met betrekking tot deze herziening door betrokkene gestelde schending van het verbod op reformatio in peius merkt de Raad op dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan een bevoegdheid tot wijziging van een besluit ten nadele van een belanghebbende in die gevallen waarin die bevoegdheid op andere gronden reeds bestaat. Indien het bestuursorgaan ook zonder dat het bezwaarschrift zou zijn ingediend tot wijziging van het bestreden besluit ten nadele van de indiener bevoegd zou zijn, verzet artikel 7:11 van de Awb zich er niet tegen dat die wijziging betrokken wordt bij de beslissing op het bezwaarschrift. De Raad stelt vast dat de Svb op grond van artikel 17a van de AOW verplicht is tot herziening van het AOW-pensioen indien dit ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Hieruit volgt dat aan deze verplichting, in het geval van een lopende bezwaarprocedure, buiten de gronden van het bezwaar om, vorm kan worden gegeven via de in die procedure te nemen beslissing op bezwaar. Van reformatio in peius kan in zo’n geval, gezien het dwingendrechtelijk karakter van de regeling, niet worden gesproken. Hierbij kan nog worden aangetekend dat betrokkene in de gelegenheid is gesteld haar grieven tegen de herzieningsbesluiten naar voren te brengen. Wat betreft het hiervoor weergegeven, met toepassing van artikel 3:4 van de Awb, door de Svb gevoerde beleid stelt de Raad vast dat uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden voortvloeit dat de mate waarin betrokkene een verwijt in deze kan worden gemaakt zeer gering moet worden geacht, waarbij van belang is dat betrokkene in 1997 de gehele in België gewerkte periode aan de Svb heeft gemeld en ook conform het beleid van de Svb dienaangaande met deze melding was voldaan aan betrokkenes mededelingsplicht. De mate van verwijtbaarheid van de Svb acht de Raad echter ernstig nu de Svb bij de aanvraag van het AOW-pensioen de beschikking had over alle relevante gegevens die van belang waren voor de juiste vaststelling van het AOW-pensioen, doch deze bij de toekenning van het AOW-pensioen niet heeft meegenomen in de berekening daarvan. Deze fout is pas na geruime tijd onderkend, waardoor er meer dan eens fouten zijn gemaakt bij de vaststelling van het pensioen en jarenlang een te hoog AOW-pensioen is toegekend. Betrokkene heeft ter zitting van de Raad gesteld dat zij door de Svb nimmer is gevraagd naar haar financiële situatie en dat zij ook de in het kader van de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid door de Svb verzonden brief niet heeft ontvangen. Desgevraagd heeft betrokkene vervolgens aangegeven dat haar inkomen bestaat uit het kleine Belgische rustpensioen en een gekort AOW-pensioen, welk inkomen waarschijnlijk onder bijstandsniveau zal uitkomen. De gemachtigde van de Svb heeft hierop medegedeeld dat een terugvordering van ruim € 3000,- op een dergelijk inkomen kennelijk onredelijk zou kunnen zijn en dat een nader financieel onderzoek hiernaar zou kunnen plaatsvinden. Rekening houdend met alle relevante aspecten in het geval van betrokkene, het feit dat de onderhavige besluitvorming zal leiden tot een terugvordering tot een aanzienlijk bedrag en mede gezien de hoogte van het inkomen van betrokkene is de Raad tot het oordeel gekomen dat de herziening met volledige terugwerkende kracht daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van betrokkene. Al deze factoren in samenhang bezien, waarbij tevens de specifieke omstandigheden van dit geval zijn meegewogen, brengen de Raad tot het oordeel dat in het onderhavige geval toepassing van artikel 3:4 van de Awb en het in dat kader door de Svb gevoerde beleid moeten leiden tot de conclusie dat sprake is van kennelijke onredelijkheid als hiervoor bedoeld. Conform het beleid van de Svb dienaangaande moet dit leiden tot een beperking van de terugwerkende kracht van de herziening van het AOW-pensioen tot ten minste de helft. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak geen stand kan houden en dient te worden vernietigd. Nu betrokkene geen schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb heeft gevorderd, heeft zij geen belang meer bij haar beroep tegen besluit 1. De Raad zal dat beroep derhalve niet-ontvankelijk verklaren. Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de Svb bij het besluit 2 ten onrechte heeft besloten tot een herziening van het AOW-pensioen met volledige terugwerkende kracht. De Svb zal met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen. De Raad is niet gebleken van kosten die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart betrokkenes beroep tegen besluit 1 niet ontvankelijk; Verklaart betrokkenes beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan betrokkene het gestorte griffierecht van € 37,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. van Leeuwen als voorzitter en M.M. van der Kade en T.L. de Vries als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar door M.M. van der Kade op 18 juli 2007. (get.) H. van Leeuwen. (get.) A. Kovács.